top of page

To fiets or not to fiets

Eveline Vanhaverbeke

 

Ik ken er toch een aantal. Mannen die graag uitpakken met de zeventig kilometer die ze wekelijks gaan fietsen. Terwijl hun wederhelft op zondagmorgen de kinderen in bad stopt, de was trieert, het huis opruimt en het eten klaar maakt, gaan ze in groep de baan op, in flitsende pakjes die aan wereldfaam doen denken en aan Mont Ventoux-zweet, overtuigd van die ene zekerheid: de wereld is voor een paar uur van hen alleen.

 

Kilometers lang razen ze als gekken over de weg, niet op maar naast het fietspad, een sliert van testosteron op een bedje van zeemvel.

 

Nu en dan staat hen iets in de weg, dingen die slechts een voetnoot beslaan in die wereld die hen toebehoort. Wandelaars, bejaarde fietsers en ander ongerief. Het zijn lastpakken, saboteurs, bedreigingen voor de voltooiing van hun exploot, die zo snel mogelijk uit de weg moeten geruimd worden.

 

Meestal volstaat één luide kreet. Een schreeuw in de richting van de snoodaards die hun levenspad op een ongelegen moment kruisen. De baan is snel daarna weer vrij. En dat is nodig. Want ze zijn fietsers, wielrenners, sportievelingen in hart en nieren. Het kruim van de beschaving. Mannen die mits wat volhouden hun buikvet sneller zullen zien smelten dan het ijs op de Noordpool.

 

Kort voor etenstijd komen de sportmannen thuis. Ze mikken hun kleren in de was, springen onder de douche, gooien hun vermoeide benen onder de tafel, genieten nog even na van hun heldenstatus en hangen hun fiets aan de haak. Tot de volgende zondag. Tot ze na het autoritje van een kilometer heen en terug naar de bakker hun fiets weer van de haak zullen halen en de krachttoer zullen herhalen.

 

Ja, ik ken er, zulke sportmannen. Van maandag tot zondag rijden ze me in hun BMW voorbij. Niet alleen naar het werk, dat soms tachtig kilometer en anderhalf uur file verder op hen wacht, een afstand waar ook fervente fietsers voor zullen passen. Maar ook naar de slager, naar hun broer die op een boogscheut van hen woont, naar het gemeentehuis. Licht achterover leunend in hun lederen zetel, hoog en droog, scheuren ze rakelings langs me heen terwijl ik me op de fiets verplaats. Want fietsen, dat doe ik de hele week lang. Van maandag tot maandag. Naar de supermarkt, naar de bib, naar het werk, naar elke plek waar ik moet zijn op minder dan tien kilometer afstand. Ik doe het voor het milieu, voor de sport, voor de zekerheid niet in een file vast te geraken, voor het gemak dat het niet hoeven zoeken van een parkeerplaats met zich meebrengt.

 

Ik draag geen flitsend pakje, rij op het fietspad waar er een is en schreeuw niet naar voetgangers die toevallig dezelfde weg nemen als ik. Maar ik fiets. Elke dag, de auto in de garage straal negerend tot een onweersbui of een pak hagel me even dwingt hem buiten te rijden.

 

En wanneer ik ’s morgens in die heerlijke stilte langs het jaagpad van de Leie naar mijn werk fiets een kleine tien kilometer verderop, voel ik geen spoortje van jaloezie voor mijn medemens annex sportman in zijn BMW. Ik rij filevrij, zuig de ochtendlucht naar binnen, luister naar de vogels en de eenden, trap me een baan door de wind en geniet.

 

Natuurlijk gebeurt het soms wel eens dat ik in een stortbui terechtkom. Dan trap ik met veel tegenzin een stuk harder op de pedalen, verbijt de eenzaamheid die zich op die momenten als een leeuwenklauw op me neergooit en dan haat ik even het land waar ik geboren ben, vervloek ik de kou en de vochtige eigenheid van die neerslag die altijd nog iets natter lijkt dan ik me herinner van de vorige keer. Bij thuiskomst trek ik op die dagen mijn schoenen uit en giet het water met een zucht in de wasbak terwijl ik me afvraag waarom ik dan toch niet voor een keer de auto genomen heb na het weerbericht van die dag. Maar een kwartier later kijk ik met droge kleren door het raam naar buiten, voel ik de zuurstof gieren door mijn lijf en ben ik blij dat ik de aarde niet extra belast heb door wat angst voor regen.

 

Ik rij geen zeventig kilometer per week zoals de sportmannen die zich een wereldster wanen. Nee. Ik rij er tachtig tot honderd. En daar voel ik me geen held bij.

 

Mijn buikvet smelt niet sneller dan het ijs van de Noordpool. Het heeft zich gesetteld en wil van geen wijken meer weten. Maar dat doet geen afbreuk aan mijn plezier. Want fietsen is niet alleen een sport. Het is een attitude.

bottom of page